- aus
- aus1〈bijwoord〉1 uit2 uit ⇒ afgelopen, ten einde♦voorbeelden:1 auf Geld aus sein • op geld uit zijnvom Fenster aus • vanuit het raamvon Grund aus • grondig, totaal〈informeel〉 von mir aus • wat mij betreft, voor mijn partvon sich aus • uit eigen beweging, op eigen houtjebei jemandem aus und ein, ein und aus gehen • bij iemand in- en uitlopennicht ein und aus, nicht aus noch ein, weder aus noch ein wissen • zich geen raad (meer) weten2 〈informeel〉 aus sein • uit zijnmit ihm ist es aus • (a) hij is gestorven; (b) hij zit aan de grond————————aus2〈voorzetsel + 3〉1 (van)uit ⇒ van2 uit ⇒ om(wille van)3 van♦voorbeelden:1 aus 10 m Entfernung • op een afstand van 10 maus dem Gedächtnis, Kopf hersagen • uit het hoofd, van buiten opzeggenaus der Nähe • van dichtbijaus alten Zeiten • uit vroeger tijdwas ist aus ihm geworden? • wat is er van hem terechtgekomen?aus sich heraus • uit zichzelf2 aus welchem Anlass, Grund? • om welke reden?aus Mangel an Zeit • bij gebrek aan tijdaus Spaß • uit gekheid, voor de grap3 eine Bank aus Holz • een bank van houtaus der Sache wird nichts • van die zaak komt niets terecht
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.